Een verklaring van de Bahá'í International Community
Op 28 mei 1992 kwam de Kamer van Afgevaardigden van Brazilië in een speciale zitting bijeen voor de herdenking van het eeuwfeest van het overlijden van Bahá'u'lláh, wiens invloed in toenemende mate een herkenbare plaats inneemt in de maatschappelijke en intellectuele aspecten van het leven. Zijn boodschap van eenheid had bij de Braziliaanse wetgevers duidelijk een gevoelige snaar geraakt. Sprekers die alle partijen in de Kamer vertegenwoordigden, bewezen tijdens de handelingen eer aan een grote hoeveelheid geschriften, die een van de afgevaardigden omschreef als "het reusachtigste religieuze werk geschreven door de pen van één Man", en aan een voorstelling van de toekomst van onze wereld welke, in de woorden van een ander, "materiële grenzen te boven gaat en aansluiting zoekt bij de mensheid als geheel, zonder onbetekenend onderscheid naar nationaliteit, ras, beperkingen of geloof".1
Het huldeblijk was des te treffender vanwege het feit dat Bahá'u'lláh's werk in zijn geboorteland door de moslim-geestelijken die Iran besturen, nog steeds verbitterd wordt veroordeeld. Hun voorgangers waren verantwoordelijk voor zijn verbanning en gevangenschap halverwege de negentiende eeuw, en voor de slachtpartij van duizenden die zijn idealen voor de transformatie van mens en maatschappij deelden. Op hetzelfde moment dat de handelingen in Brasilia gehouden werden, bracht de weigering afstand te doen van een overtuiging die bijna overal elders ter wereld veel lof heeft ontvangen, de 300.000 Bahá'ís van Iran vervolging, ontbering en, maar al te vaak, gevangenneming en de dood.
Tijdens de afgelopen eeuw kenmerkte een vergelijkbare tegenwerking de houding van verscheidene andere totalitaire regimes.
Wat is de aard van het gedachtegoed dat zulke sterk uiteenlopende reacties teweegbrengt?
IHet hoofdmotief van Bahá'u'lláh's boodschap is een uiteenzetting van de werkelijkheid als zijnde fundamenteel geestelijk van aard, en van de wetten die de werking van die werkelijkheid beheersen. Deze beschouwt niet alleen de individuele mens als een geestelijk wezen, een "nadenkende ziel", maar benadrukt ook dat de gehele onderneming die wij beschaving noemen, op zichzelf een geestelijk proces is, waarin het menselijke brein en het hart in toenemende mate complexer en doeltreffender middelen hebben geschapen om uiting te geven aan hun morele en intellectuele vaardigheden.
Terwijl Bahá'u'lláh de heersende dogma's van het materialisme verwerpt, verdedigt hij een uitleg van het historische proces dat haaks staat op de gangbare uitleg. De mensheid, de koploper van de evolutie van het bewustzijn, doorloopt stadia die vergelijkbaar zijn met de perioden van Báby- en kindertijd en de puberteit in het leven van haar individuele leden. Deze tocht heeft ons aan de drempel gebracht van onze langverwachte volwassenheid als een verenigd mensenras. De oorlogen, uitbuiting en vooroordelen die onvolwassen stadia in dit proces hebben gekenmerkt, zouden geen reden tot wanhoop moeten zijn, maar een aansporing om de verantwoordelijkheden van een gemeenschappelijke volwassenheid op ons te nemen.
Bahá'u'lláh zei, toen hij de politieke en geestelijke leiders van zijn eigen tijd schreef, dat nieuwe capaciteiten van onmetelijke kracht - die het bevattingsvermogen van de toen levende generatie te boven gingen - in de volkeren van de wereld aan het ontwaken waren, capaciteiten die het materiële leven op aarde weldra zouden transformeren. Het was absoluut noodzakelijk, zei hij, deze toekomstige materiële vooruitgang tot middelen te maken voor morele en sociale ontwikkeling. Indien nationalistische en sektarische conflicten zouden verhinderen dat dit plaatsvond, zou materiële vooruitgang niet alleen heilzaam zijn, maar ook onvoorstelbaar onheil veroorzaken. Enkele van Bahá'u'lláh's waarschuwingen laten in onze eigen tijd dreigende weerklanken horen: " Vreemde en verbazingwekkende dingen bestaan er in de aarde," waarschuwde hij. "Deze dingen zijn in staat de hele dampkring van de aarde te veranderen en besmetting erdoor zal dodelijk blijken te zijn."2
IIHet belangrijkste geestelijke vraagstuk waar alle mensen ongeacht hun nationale, religieuze of etnische achtergrond voor staan, zegt Bahá'u'lláh, is het leggen van de grondslagen van een wereldomvattende samenleving die de eenheid van de menselijke aard kan weerspiegelen. De eenwording van de bewoners van de aarde is noch een ver verwijderde utopie, noch uiteindelijk een kwestie van keuze. Het vormt het volgende, onvermijdelijke stadium in het proces van maatschappelijke evolutie, een stadium waar alle ervaring van verleden en heden ons heendrijft. Totdat dit vraagstuk erkend en opgepakt wordt, zal voor geen van de kwalen die onze planeet teisteren een oplossing gevonden worden, omdat alle wezenlijke uitdagingen van het tijdperk dat we zijn binnengetreden wereldomvattend en universeel zijn, en niet afzonderlijk of regionaal.
De vele passages van Bahá'u'lláh's geschriften die handelen over de volwassenwording van de mensheid zijn doortrokken van zijn gebruik van licht als een metafoor om de transformerende kracht van eenheid vast te leggen. "Zo krachtig is het licht van eenheid", verklaren zij met nadruk, "dat het de hele aarde kan verlichten."3 Deze verklaring plaatst de huidige geschiedenis in een perspectief dat sterk verschilt van dat wat aan het einde van de twintigste eeuw gangbaar is. Zij zet ons aan om - temidden van het lijden en de teloorgang van onze tijd - de invloed van de krachten te gaan zoeken die nu het menselijk bewustzijn voor een nieuw stadium in zijn evolutie vrijmaakt. Zij roept ons op tot nieuw onderzoek van hetgeen zich de afgelopen honderd jaren heeft afgespeeld, en van de gevolgen die deze ontwikkelingen hebben gehad op de heterogene menigte volkeren, rassen, naties en gemeenschappen die deze ondergaan hebben.
Indien, zoals Bahá'u'lláh stellig verklaart, "het welzijn der mensheid, haar vrede en veiligheid onbereikbaar zijn, tenzij en totdat haar eenheid blijvend tot stand is gebracht"4 , is het begrijpelijk waarom Bahá'ís de twintigste eeuw - met al haar rampen - als "de eeuw van licht"5 zien. Want deze honderd jaren waren getuige van een transformatie in zowel de wijze waarop wij als bewoners van de aarde begonnen zijn onze gemeenschappelijke toekomst te plannen, en in de wijze waarop wij elkaar zo langzamerhand gaan zien. Het kenmerk van beide is een proces van eenwording. Omwentelingen die bestaande instellingen niet konden beheersen, noodzaakten de wereldleiders een begin te maken met het oprichten van nieuwe organisatiestructuren op wereldniveau welke aan het begin van de eeuw ondenkbaar zouden zijn geweest. Terwijl dit zich voltrok, overviel een snel verval de gewoonten en denkwijzen welke mensen en naties gedurende ontelbare eeuwen van conflict hadden verdeeld, en waarvan het waarschijnlijk leek dat ze nog eeuwen zouden voortbestaan.
Deze twee ontwikkelingen leverden halverwege deze eeuw een doorbraak op waarvan alleen toekomstige generaties de historische betekenis op de juiste waarde zullen kunnen schatten. In de overweldigende nasleep van de tweede wereldoorlog zagen vooruitziende leiders eindelijk de mogelijkheid om middels de organisatie van de Verenigde Naties een begin te maken met het versterken van de fundamenten van wereldorde. Het nieuwe stelsel van internationale conventies en daaraan verbonden instellingen, lange tijd de droom van vooruitstrevende denkers, had nu de cruciale macht gekregen welke tragisch genoeg onthouden was aan de voortijdig beëindigde Volkenbond. Naarmate de eeuw vorderde werden de onervaren spieren van het stelsel voor het bewaren van vrede over de grenzen heen, in toenemende mate zodanig losgemaakt dat het op overtuigende wijze laat zien wat er bereikt kan worden. Tegelijkertijd voltrok zich over de gehele wereld de gestage uitbreiding van democratische bestuursinstellingen. Dat de praktische uitwerking nog steeds teleurstelt, doet niets af aan de historische en onomkeerbare koersverandering die bij het structureren van menselijke aangelegenheden heeft plaatsgevonden.
Zoals het met de zaak van de wereldorde gaat, zo verloopt het ook met de rechten van de wereldbewoners. Het bekend worden van het ontstellende lijden waarmee de slachtoffers van menselijke perversiteit tijdens de tweede wereldoorlog bezocht werden, veroorzaakte wereldwijd een schokeffect - en ook iets dat alleen maar als diep schaamtegevoel kan worden omschreven. Uit dit trauma ontstond een nieuw soort morele betrokkenheid welke formeel werd geïnstitutionaliseerd in het werk van de Commissie voor de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties en van haar afgeleide instellingen, een ontwikkeling die onvoorstelbaar was voor de leiders van de negentiende eeuw tot wie Bahá'u'lláh zich over dit onderwerp had gericht. Een groeiend aantal niet-gouvernementele organisaties heeft zich ten doel gesteld te waarborgen dat de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens de basis wordt van bindende internationale standaarden, en als zodanig wordt uitgevoerd.
Een vergelijkbaar proces speelde zich af in het economische leven. In de eerste helft van deze eeuw namen vele regeringen, als gevolg van de chaos die werd aangericht door de grote malaise, wetgeving aan die sociale welzijnsprogramma's en financiële reguleringssystemen, reservefondsen en reglementering van de handel deden ontstaan die hun samenleving trachtten te beschermen tegen een herhaling van zo'n totale ontwrichting. De periode na de tweede wereldoorlog bracht de oprichting van instellingen die op wereldschaal werken: het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank, de Algemene Overeenkomst inzake Handel en Tarieven (GATT) en een netwerk van ontwikkelingsorganisaties dat zich toelegt op de eerlijke verdeling en vooruitgang van de materiële welvaart van de wereld. Aan het einde van de eeuw is aan het merendeel van de mensheid aangetoond dat - met welke intenties dan ook en hoe grof de huidige generatie middelen ook moge zijn - het gebruik van de schatten der aarde fundamenteel gereorganiseerd kan worden als er geheel nieuwe opvattingen ontstaan over die zaken die nodig geacht worden.
Het effect van deze ontwikkelingen werd enorm versterkt door de steeds sneller gaande uitbreiding van onderwijs aan de massa's. Los van de bereidwilligheid van nationale en lokale overheden om voor dit gebied veel meer middelen beschikbaar te stellen, en van het vermogen van de samenleving om legers goed geschoolde leerkrachten te vinden en op te leiden, waren in de twintigste eeuw twee vorderingen op internationaal gebied van bijzondere invloed. De eerste was een serie ontwikkelingsplannen gericht op de noden in het onderwijs, zwaar gefinancierd door instanties als de Wereldbank, overheidsinstellingen, grote fondsen en verschillende afdelingen van de Verenigde Naties. De tweede was de informatietechnologie-explosie die alle bewoners van de aarde tot potentiële vruchtgebruikers heeft gemaakt van het geheel aan kennis dat door de volkeren vergaard is.
Dit proces van structurele reorganisatie op wereldschaal werd tot leven gebracht en versterkt door een diepgaande bewustzijnsverandering. Hele bevolkingsgroepen zagen zichzelf plots gedwongen de prijs onder ogen te zien van vastgelopen denkpatronen die conflicten veroorzaken - en moesten dit doen in het volle licht van wereldwijde afkeuring van wat eens als aanvaardbare gebruiken en denkwijzen werd beschouwd. Het gevolg was dat een revolutionaire verandering werd opgewekt in de wijze waarop mensen naar elkaar kijken.
Zo scheen bijvoorbeeld door de geschiedenis heen de ervaring aan te tonen - en religieuze leringen te bevestigen - dat de vrouw van nature wezenlijk ondergeschikt is aan de man. Zo maar ineens was in het historisch wereldplan deze heersende opvatting plotseling overal op zijn retour. Hoe lang en pijnlijk het proces ook moge zijn om volledig uitvoering te geven aan Bahá'u'lláh's stelling dat de vrouw en de man in elk opzicht gelijkwaardig zijn, de intellectuele en morele steun aan welke tegengestelde zienswijze dan ook brokkelt gestaag af.
Nog een vastgeroest standpunt dat de mensheid de afgelopen millennia over zichzelf had, was de verheerlijking van etnisch onderscheid, welke in recente eeuwen verhardde tot uiteenlopende racistische fantasieën. In de twintigste eeuw zag men, met een snelheid die gezien in het perspectief van de geschiedenis adembenemend is, hoe de eenheid van het mensenras zich vestigde als een leidend beginsel van internationale orde. De etnische conflicten die nog steeds grote verwoesting aanrichten in vele delen van de wereld, worden heden ten dage niet beschouwd als de natuurlijke omgang van volkeren van verschillende achtergrond met elkaar, maar als moedwillige afwijkingen die onder doeltreffende internationale beheersing gebracht dienen te worden.
Ook werd gedurende de lange kindertijd van de mensheid verondersteld - wederom met volledige instemming van de georganiseerde religies - dat armoede een blijvend en onvermijdelijk kenmerk was van de sociale orde. Deze denkhouding, een vooronderstelling die de vorm had bepaald van de prioriteiten van elk in de wereld bekend economisch systeem, is nu echter algeheel verworpen. De overheid wordt, in theorie tenminste, nu overal beschouwd als in de grond van de zaak beheerder, verantwoordelijk voor het veiligstellen van het welzijn van alle leden van de samenleving.
Van buitengewoon belang - vanwege de innige verbondenheid met de wortels van de menselijke drijfveren - was het losser worden van de greep van religieuze vooringenomenheid. Het proces van interreligieuze dialoog en samenwerking, dat zijn schaduw vooruit wierp tijdens het "Parlement van Religies" dat enorm de aandacht trok toen de negentiende eeuw ten einde liep, versterkte de gevolgen van het secularisme door de eens onneembare muren van kerkelijke autoriteit te ondermijnen. Gezien de transformatie in religieuze opvattingen waar de afgelopen honderd jaar getuige van waren, zou men zelfs, achteraf gezien, de huidige uitbarsting van fundamentalistische reactie kunnen gaan beschouwen als weinig meer dan wanhopige achterhoedegevechten tegen een onvermijdelijk uiteenvallen van sektarisch gezag. "Er kan", in de woorden van Bahá'u'lláh, "geen enkele twijfel over bestaan dat alle mensen ter wereld, tot welk ras of welke godsdienst zij ook behoren, hun bezieling putten uit één hemelse Bron en de onderdanen zijn van één God."6
Tijdens deze beslissende decennia onderging de menselijke geest ook fundamentele veranderingen in de manier waarop hij het stoffelijke universum interpreteerde. In de eerste helft van de eeuw zag men hoe de nieuwe relativiteits- en kwantummechanica-theoriën - die beide nauw verbonden zijn met de aard en werking van licht - een ommekeer teweegbrachten op het gebied van de natuurkunde, en het gehele verloop van wetenschappelijke ontwikkeling deden veranderden. Het werd duidelijk dat de klassieke fysica verschijnselen slechts binnen een beperkt bereik kon verklaren. Er was plotseling een nieuwe deur opengegaan naar de studie van zowel de allerkleinste bestanddelen van het universum, als zijn grote kosmologische stelsels. Dit was een verandering waarvan de gevolgen veel verder reikten dan de natuurkunde, en dat zelfs het wereldbeeld dat het wetenschappelijk denken eeuwenlang had gedomineerd, op zijn grondvesten deed schudden. De beelden van een als een raderwerk mechanisch aangedreven universum en een verondersteld onderscheid tussen degene die observeert en het geobserveerde, tussen geest en materie, waren voorgoed voorbij. Tegen de achtergrond van de verreikende studies die zo mogelijk gemaakt zijn, begint de theoretische wetenschap zich nu te richten op de mogelijkheid dat doel en intelligentie inderdaad eigen zijn aan de aard en werking van het universum.
Onmiddellijk na deze conceptuele veranderingen is de mensheid een tijdperk binnengetreden waarin interactie tussen de natuurwetenschappen - natuurkunde, scheikunde en biologie, samen met de jonge wetenschap van ecologie - adembenemende mogelijkheden heeft geopend voor de verbetering van het leven. Het geboekte resultaat in vitale aandachtsgebieden als landbouw en geneeskunde zijn overduidelijk, net als die welke werden teweeggebracht door het succesvol aanboren van nieuwe energiebronnen. Tegelijkertijd begon het nieuwe terrein van materiaalwetenschappen een rijkdom aan gespecialiseerde hulpbronnen op te leveren die aan het begin van de eeuw nog onbekend waren: kunststoffen, optische- en koolstofvezels.
Dergelijke wetenschappelijke en technologische vorderingen hadden een wisselwerking. Zandkorrels - het meest nederige en ogenschijnlijk meest waardeloze materiaal - ondergingen een metamorfose tot siliciumwafels en optisch zuiver glas, dat het totstandbrengen van wereldwijde communicatienetwerken mogelijk maakte. Dit heeft, samen met de inzet van steeds meer geavanceerde satellietsystemen, een begin gemaakt met het voor de mens overal en zonder onderscheid toegang verschaffen tot de verzamelde kennis van het hele mensenras. Het is duidelijk dat wij in de direct voor ons liggende decennia de integratie zullen beleven van telefoon, televisie en computertechnologiëen tot één gezamenlijk systeem van communicatie en informatie, waarvan de goedkope toepassingen op zeer grote schaal beschikbaar zullen zijn. Men kan moeilijk de psychologische en sociale impact overdrijven van de te verwachten vervanging van de mengelmoes van bestaande geldsystemen - die voor velen het ultieme bolwerk van nationale trots zijn - door een enkel voornamelijk langs elektronische weg functionerend mondiaal muntstelsel.
Sterker nog, het resultaat van eenmaking, veroorzaakt door de omwenteling die in de twintigste eeuw plaatsvond, is nergens duidelijker zichtbaar dan in de voortvloeiselen van de veranderingen die op wetenschappelijk en technologisch gebied hebben plaatsgevonden. Op het meest herkenbare niveau heeft het mensenras nu de middelen tot zijn beschikking gekregen die nodig zijn om de visionaire doelen te verwezenlijken die zijn opgeroepen door een langzaam maar zeker volwassen wordend bewustzijn. Nader bezien, is dit uit eigen verantwoordelijkheid handelen potentieel beschikbaar voor alle bewoners van de aarde, ongeacht ras, cultuur of natie. "In dit tijdperk", voorspelde Bahá'u'lláh, "roert zich een nieuw leven in alle volkeren der aarde; en toch heeft niemand de oorzaak ervan ontdekt of de beweeggrond ertoe waargenomen."7 Nu, meer dan een eeuw nadat deze woorden werden opgeschreven, beginnen de implicaties van wat er sindsdien heeft plaatsgevonden, overal voor nadenkende geesten duidelijk te worden.
IIIHet op waarde schatten van de gedaanteveranderingen die de nu eindigende geschiedenisperiode heeft veroorzaakt, betekent niet het ontkennen van de ermee gepaard gaande duisternis die de bereikte resultaten in scherp contrast doet uitkomen: de moedwillige uitroeiing van miljoenen hulpeloze mensen, de uitvinding en het gebruik van nieuwe vernietigingswapens die in staat zijn hele dorpen en steden uit te roeien, het opkomen van ideologieën die het geestelijke en intellectuele leven van hele naties heeft verstikt, de schade aan het fysieke milieu van de planeet op een zo omvangrijke schaal dat het herstel eeuwen kan gaan duren, en de onmeetbaar grotere schade die aangericht is aan hele generaties kinderen aan wie geleerd is te geloven dat geweld, onzedelijkheid en egoïsme triomfen zijn van individuele vrijheid. Dit zijn slechts de meest in het oog springende van een lijst van kwalijke zaken, ongeëvenaard in de geschiedenis, waarvan ons tijdperk lessen ter lering zal nalaten aan de gelouterde generaties die ons zullen volgen.
Duisternis is echter geen verschijnsel dat begiftigd is met enige vorm van bestaan, laat staan een zelfstandig bestaan. Het dooft noch vermindert licht, maar markeert die plaatsen die het licht niet heeft bereikt of voldoende heeft beschenen. Zo zal de beschaving van de twintigste eeuw ongetwijfeld beoordeeld worden door de historici van een meer volwassen en minder onstuimig tijdperk. De beestachtigheden die tijdens deze kritieke jaren onbeheersbaar voortwoedden en bij tijden het voortbestaan van de samenleving zelf leken te bedreigen, hebben bovendien niet de gestage ontplooiing verhinderd van de inherente creatieve mogelijkheden die het menselijk bewustzijn bezit. Integendeel. Naarmate de eeuw vorderde werden groeiende aantallen mensen zich bewust van hoe inhoudsloos de banden van trouw en hoe onbetekenend de angsten waren die hen slechts luttele jaren tevoren nog geketend hielden.
"Weergaloos is deze Dag", verklaart Bahá'u'lláh met stelligheid, "aangezien hij is als het oog op vroegere tijdperken en eeuwen, en als een licht voor de duisternis der tijden".8 In dit perspectief bezien gaat het niet om de duisternis die de vooruitgang welke in de nu eindigende buitengewone honderd jaren is bereikt, heeft vertraagd en vervaagd. Het gaat er veeleer om hoeveel méér lijden en verderf door onze soort ondergaan moet worden voordat wij van ganser harte de geestelijke aard aanvaarden die ons één volk maakt, en de moed verzamelen onze toekomst te plannen in het licht van wat wij met zoveel pijn hebben geleerd.
IVHet beeld over de toekomstige loop van de beschaving dat in Bahá'u'lláh's geschriften geschetst wordt, stelt veel van wat de tegenwoordige tijd onze wereld als normatief en onveranderbaar oplegt, op de proef. De in deze eeuw van licht gerealiseerde doorbraken hebben de deur naar een nieuw soort wereld geopend. Ingeval de sociale en intellectuele evolutie inderdaad reageert op een morele intelligentie die inherent is aan ons bestaan, wordt een aanzienlijk deel van de theorie die de huidige benadering om tot besluitvorming te komen bepaalt, onvermijdelijk ontkracht. Indien het menselijk bewustzijn in wezen geestelijk van aard is - waarvan de overgrote meerderheid van de gewone mensen zich altijd intuïtief bewust is geweest - kunnen zijn ontwikkelingsnoden niet begrepen of vervuld worden met behulp van een uitleg van de werkelijkheid die dogmatisch vasthoudt aan het tegendeel.
Geen facet van de huidige beschaving wordt meer rechtstreeks door Bahá'u'lláh's toekomstbeeld uitgedaagd dan de heersende cultus van het individualisme, die zich over de meeste delen van de wereld heeft verspreid. De "jacht naar geluk" heeft, gevoed door culturele krachten als politieke ideologie, academisch elitarisme en de consumptiemaatschappij, geleid tot een agressief en bijna ongelimiteerd gevoel van persoonlijk recht hebben op van alles en nog wat. De morele consequenties hebben zowel het individu als de maatschappij aangetast - en hebben een verwoestende uitwerking als men kijkt naar de kwalen, de drugsverslaving en andere verderfelijke invloeden die aan het einde van de eeuw maar al te vertrouwd zijn geworden. De opgave om de mensheid van een zo fundamentele en diepgaande dwaling te bevrijden, zal de meest diep ingeslepen veronderstellingen over wat de twintigste eeuw als goed en kwaad is gaan beschouwen, in twijfel trekken.
Welke zijn enkele van deze niet onderzochte veronderstellingen? De meest opvallende is de overtuiging dat eenheid een ver en bijna onbereikbaar ideaal is, waar men zich pas mee bezig kan houden nadat een hele menigte politieke conflicten op de een of andere wijze is opgelost, op de een of andere wijze in materiële behoeften is voorzien en onrechtvaardigheden op de een of andere wijze zijn rechtgetrokken. Bahá'u'lláh verzekert dat het tegendeel het geval is. De belangrijkste ziekte die de maatschappij teistert en de kwalen veroorzaakt die haar verlammen, is, zegt hij, de verdeeldheid van een mensenras dat zich onderscheidt door zijn vermogen tot samenwerken en wiens ontwikkeling tot op heden heeft afgehangen van de mate waarin gezamenlijk optreden in verschillende tijden en in verschillende maatschappijen tot stand is gebracht. Vasthouden aan de idee dat conflict eerder een wezenlijke eigenschap van de menselijke aard is dan een complex van aangeleerde gewoonten en houdingen, is de nieuwe eeuw een vergissing opleggen die, meer dan enige andere factor, het verleden van de mensheid tragisch benadeeld heeft. "Beschouwt de wereld", was de raad die Bahá'u'lláh aan gekozen leiders gaf, "als het lichaam van de mens dat, hoewel gaaf en volmaakt bij zijn schepping, door verschillende oorzaken met ernstige ziekten en kwalen wordt bezocht."9
Nauw verbonden aan het vraagstuk van eenheid is een tweede morele uitdaging waarvoor wij de afgelopen honderd jaar steeds dringender geplaatst werden. In de ogen van God, verklaart Bahá'u'lláh met klem, is rechtvaardigheid het "meest geliefd".10 Zij stelt de individuele mens in staat de werkelijkheid door zijn of haar eigen ogen te zien in plaats van door die van een ander, en verleent collectieve besluitvorming een gezag dat als enige, eenheid van denken en handelen kan waarborgen. Hoezeer ook het stelsel van internationale orde dat uit de schokkende ervaringen van de twintigste eeuw tevoorschijn is gekomen voldoening mag schenken, zijn duurzame invloed zal afhangen van het aanvaarden van het morele beginsel dat erin besloten ligt. Als de mensheid in zijn geheel inderdaad één en ondeelbaar is, dan vertegenwoordigt het gezag dat door zijn bestuurlijke instellingen wordt uitgeoefend in wezen een beheerderschap. Iedere individuele mens komt ter wereld onder de hoede van het geheel, en juist dit kenmerk van het menselijk bestaan vormt de echte basis van de sociale, economische en culturele rechten die het Handvest van de Verenigde Naties en daarvan afgeleide geschriften verwoorden. Rechtvaardigheid en eenheid zijn wederkerig in hun uitwerking. "Het doel van gerechtigheid", schreef Bahá'u'lláh, "is het verschijnen van eenheid onder de mensen. De oceaan van goddelijke wijsheid zwelt aan met dit verheven woord, terwijl de boeken der wereld de innerlijke betekenis ervan niet kunnen bevatten."11
Naarmate de samenleving zich - hoe weifelend en angstig ook - gaat inzetten voor deze en aanverwante morele principes, is de meest zinvolle rol die zij het individu kan aanbieden, die van dienstbaarheid. Een van de tegenstrijdigheden van het mensenleven is dat ontwikkeling van het ware zelf voornamelijk geschiedt door het zich beschikbaar stellen voor veelomvattende ondernemingen waarin het eigen ik - al is het maar tijdelijk - wordt vergeten. In een tijd die aan mensen van alle rangen en standen de gelegenheid biedt om wezenlijk bij te dragen aan het vormgeven van de maatschappelijke orde zelf, krijgt het ideaal van dienstbaarheid aan anderen een geheel nieuwe betekenis. Het verheerlijken van doelen als bezitsverwerving en geldingsdrang als zijnde de zin van ons leven, staat gelijk aan het bevorderen van vooral de dierlijke kant van de menselijke natuur. Evenmin kunnen simplistische boodschappen van persoonlijke verlossing nog langer iets doen aan de vurige verlangens van generaties die met stellige zekerheid hebben leren inzien dat ware vervulling evenzeer een zaak van deze wereld is als van de volgende. "Houdt u zich vol zorg bezig met de noden van de tijd waarin gij leeft", is Bahá'u'lláh's advies, "en maakt zijn noden en behoeften het middelpunt van uw overwegingen."12
Zulke perspectieven hebben vergaande gevolgen voor de wijze van handelen in de aangelegenheden van de mens. Het is bijvoorbeeld zonneklaar dat hoe langer de nationale staat als overheersende factor bij het bepalen van het lot van de mensheid blijft voortbestaan - hoe groot zijn vroegere bijdragen ook mogen zijn geweest - des te langer het bereiken van wereldvrede zal worden vertraagd en des te groter het lijden zal zijn dat de wereldbevolking wordt aangedaan. In het economisch leven van de mensheid, hoe groot de zegeningen ook zijn die de mondialisering daar heeft gebracht, blijkt duidelijk dat dit proces ook ongeëvenaarde concentraties van autocratische macht heeft voortgebracht - die onder internationaal democratisch toezicht dienen te worden gebracht, willen zij voor ontelbare miljoenen geen armoede en wanhoop veroorzaken. Op soortgelijke manier kan de historische doorbraak in informatie- en communicatietechnologie, die een zo machtig middel betekent om maatschappelijke ontwikkeling en het toenemen van 's mensen besef van zijn gezamenlijk menszijn te bevorderen, met net zoveel kracht impulsen die van levensbelang voor juist dit proces zijn, een andere wending geven en afzwakken.
VWaar Bahá'u'lláh over spreekt is een nieuwe relatie tussen God en de mensheid, een relatie die in harmonie is met de opkomende volwassenheid van het mensenras. De ultieme Werkelijkheid die het universum heeft geschapen en schraagt zal voor immer buiten het bereik van de menselijke geest blijven. De bewuste verbondenheid van de mensheid ermee - voor zover van een verbondenheid sprake kan zijn - is het gevolg van de invloed van de Stichters van de grote religies, Mozes, Zarathustra, Boeddha, Jezus, Mohammed en eerdere personen van wie de naam voor het merendeel uit de herinnering is verdwenen. Door gevolg te geven aan deze impulsen vanuit het goddelijke hebben de volkeren der aarde in steeds toenemende mate de geestelijke, intellectuele en morele kwaliteiten ontwikkeld die samen het menselijke karakter tot beschaving brengen. Dit al duizenden jaren durende cumulatieve proces heeft nu het stadium bereikt dat karakteristiek is voor alle beslissende keerpunten in het evolutionaire proces, waarop tot dan toe niet verwezenlijkte mogelijkheden zich plotseling voordoen: "Dit is de Dag", verzekert Bahá'u'lláh, "waarin Gods verhevenste gunsten over de mensen zijn uitgestort; de Dag waarin Zijn machtigste genade al het geschapene heeft doordrongen."13
Gezien vanuit de visie van Bahá'u'lláh, heeft de geschiedenis van stammen, volkeren en naties in feite haar afronding bereikt. Waar wij nu getuige van zijn is het begin van de geschiedenis van de mensheid, de geschiedenis van een mensenras dat zich bewust is van zijn eigen eenheid. Bahá'u'lláh's geschriften reiken voor dit keerpunt in het verloop van de beschaving een herformulering aan van de aard en de processen van de beschaving, en een herschikking van haar prioriteiten. Het oogmerk van Zijn geschriften is om ons terug te laten keren naar geestelijk bewustzijn en verantwoordelijkheid.
Er is niets in Bahá'u'lláh's geschriften dat de illusie wekt dat de voorziene veranderingen gemakkelijk tot stand zullen komen. Verre van dien. Zoals de gebeurtenissen van de twintigste eeuw reeds aanschouwelijk hebben gemaakt, worden gewoonte- en gedragspatronen die in de loop van duizenden jaren zijn ingeburgerd, noch spontaan, noch als antwoord op opvoeding en wetgeving alleen, prijsgegeven. Of dit nu in het leven van het individu is of van de samenleving, diepgaande veranderingen doen zich meestal voor als gevolg van intens lijden en ondragelijke moeilijkheden die op geen enkele andere manier overwonnen kunnen worden. Bahá'u'lláh waarschuwde dat juist een beproeving van een dergelijke omvang noodzakelijk is om de verschillende volkeren der aarde tot één volk aaneen te smeden.
Geestelijke en materialistische opvattingen over de aard van de werkelijkheid zijn onverenigbaar met elkaar en leiden in tegengestelde richtingen. Bij de aanvang van een nieuwe eeuw heeft de koers die door de laatste van deze twee tegengestelde visies is uitgezet, een onfortuinlijke mensheid reeds ver voorbij de uiterste grens gebracht waarop voorheen nog een illusie van rationaliteit - laat staan van menselijk welzijn - in stand gehouden kon worden. Bij het aanbreken van iedere nieuwe dag worden de tekenen sterker dat overal grote aantallen mensen tot dit besef komen.
Ondanks wijdverspreide meningen over het tegendeel, is het mensenras geen blanco blad waarop bevoorrechte trendsetters in menselijke aangelegenheden vrijelijk hun eigen wensen kunnen inkrassen. De bronnen van de geest treden naar buiten waar zij willen en hoe zij willen. Zij laten zich niet tot in het oneindige weerhouden door het bezinksel van de hedendaagse maatschappij. Het vereist niet langer profetisch inzicht om te voorzien dat in de aanvangsjaren van de nieuwe eeuw energieën en idealen zullen vrijkomen die oneindig veel krachtiger zijn dan de opgehoopte gewoontes, schijnwerkelijkheden en verslavingen die de verwezenlijking ervan zo lang hebben tegengehouden.
Het tijdvak dat de mensheid ingaat zal, hoe groot de beroering ook moge worden, aan ieder individu, aan elk instituut en aan iedere gemeenschap op aarde nooit eerder voorgekomen kansen bieden om deel te nemen aan het schrijven van de toekomst van onze wereld. "Spoedig zal de huidige orde worden opgerold", is Bahá'u'lláh's belofte vol vertrouwen, "en een nieuwe in haar plaats worden uitgespreid."14
Verwijzingen en literatuuropgave1. Opmerkingen van gedeputeerde Luis Gushiken en gedelegeerde Rita Camata. "Sessão Solene da Câmara Federal em Homenagem ao Centenário da Ascensão de Bahá'u'lláh", Brasilia, 28 mei 1992.
2. Bahá'u'lláh, Tablets of Bahá'u'lláh revealed after the Kitáb-i-Aqdas, blz.69. Bahá'í World Centre, Haifa, 1982.
3. Bahá'u'lláh, Epistle to the Son of the Wolf, blz.14, Bahá'í Publishing Trust, Wilmette, 1979. Bloemlezing uit de geschriften van Bahá'u'lláh CXXXII, blz. 171. Stichting Bahá'í Literatuur, Den Haag, 1979.
4. Idem, paragraaf CXXXI, blz. 170.5. 'Abdu'l-Bahá, The Promulgation of Universal Peace, blz. 74 en 126.
6. Bahá'u'lláh, Bloemlezing uit de geschriften van Bahá'u'lláh, paragraaf CXI, blz. 130
7. Idem, paragraaf XCVI, blz. 118.8. Bahá'u'lláh, geciteerd in Shoghi Effendi, The Advent of Divine Justice, blz. 79. Bahá'í Publishing Trust, Wilmette, 1984.
9. Bahá'u'lláh, Bloemlezing uit de geschriften van Bahá'u'lláh, paragraaf CXX, blz. 151.
10. Bahá'u'lláh, De Verborgen Woorden, Arabisch, Nr. 2. Stichting Bahá'í Literatuur, Den Haag, 1995.
11. Bahá'u'lláh, Tablets of Bahá'u'lláh revealed after the Kitáb-i-Aqdas, blz. 67.
12. Bahá'u'lláh, Bloemlezing uit de geschriften van Bahá'u'lláh paragraaf CVI, blz. 128.
13. Idem, paragraaf IV, blz. 9.